In deze bijdrage richten wij ons uitsluitend op het effect van de crisis op de consumptieve bestedingen van huishoudens. Wat het inkomensverlies betreft, wees onderzoek van Capéau, Decoster, Vanderkelen & Van Houtven (2021) uit dat een derde van de Belgen werd geconfronteerd met een inkomensverlies. Het zijn vooral de gezinnen aan de onderkant van de inkomensverdeling die hierdoor werden getroffen. Dat dit voor deze gezinnen geldzorgen met zich mee heeft gebracht, leidt geen twijfel. Het grootste deel van hun budget gaat immers op aan huisvesting, voeding, energie, water en verzorgingsproducten. Bij een inkomensverlies hebben zij met andere woorden nauwelijks marge om hun bestedingen aan te passen.
Toch stellen we vast dat de COVID-19-pandemie de verschillen in de uitgavenpatronen tussen meer en minder begoede huishoudens heeft verkleind. Dat klinkt tegenstrijdig. Door de tijdelijke sluiting van winkels, het telewerk en het verbod op reizen, horecabezoek of sociaal-culturele activiteiten waren heel wat producten en diensten gedurende een lange periode niet beschikbaar. Veel gezinnen zagen hierdoor hun consumptie-uitgaven sterk terugvallen. Maar, de vastgestelde daling in consumptie-uitgaven geldt vooral voor de welvarende gezinnen. Zij spenderen in normale omstandigheden een kleiner deel van hun budget aan vaste lasten en hebben meer over voor andere uitgaven. Door de lockdown en daaropvolgende overheidsmaatregelen konden veel van deze uitgaven niet gebeuren en zagen deze gezinnen hun uitgaven dalen en hun mogelijkheden om te sparen zelfs toenemen als ze zelf geen inkomensverlies leden. Omdat de consumptie-uitgaven van de minder welvarende gezinnen nauwelijks veranderden, zorgt dit ervoor dat de kloof tussen goede en minder gegoede huishoudens op vlak van bestedingen verkleinde.
Daaruit mogen we echter niet concluderen dat de gezinnen met een lager inkomen beter uit de coronacrisis zijn gekomen dan gezinnen met een hoger inkomen. Zij hebben door het inkomensverlies en de kleinere daling van hun consumptie-uitgaven minder kunnen sparen dan de hogere inkomens. Daarnaast bestudeerde CEBUD de impact van de coronacrisis op de referentiebudgetten in het jaar 2020. Referentiebudgetten geven, gestoeld op een wetenschappelijk theoretisch en methodisch kader, zeer concreet, gedetailleerd en op transparante wijze weer welke middelen minimaal noodzakelijk zijn om volwaardig aan de samenleving te kunnen participeren en welk het bijhorende prijskaartje is (Storms & Van den Bosch, 2008, Storms, 2012). We stellen vast dat de uitgaven die een tijdlang niet mogelijk waren, overeenstemmen met 6,4% van het referentiebudget in 2020. Die daling van de minimaal noodzakelijke gezinsuitgaven wordt echter gedeeltelijk gecompenseerd door noodzakelijke meeruitgaven (2,1%). Het netto effect is dat 4,3% van de voorziene aankopen in de referentiebudgetten niet konden gebeuren tijdens de COVID-crisis in 2020.
Dat betekent in geen geval dat armere gezinnen in realiteit minder uitgaven hadden. De aankopen van producten en diensten die zijn opgenomen in de referentiebudgetten worden afgeschreven op maandbasis. In realiteit gebeurt de betaling voor die aankopen op één moment. De gezondheidscrisis en daarmee gepaard gaande overheidsmaatregelen hebben gezinnen, zeker deze met kinderen, verplicht bepaalde aankopen te doen. Denk maar aan producten voor persoonlijke hygiëne maar ook aan de aankoop van een laptop of een (uitgebreider) internetabonnement in het kader van onlinelessen. Doordat de aankoop daarvan in de referentiebudgetten over maanden of jaren is gespreid, lijkt het alsof de uitgaven van gezinnen sinds maart 2020 zijn afgenomen terwijl ze in realiteit geconfronteerd werden met grote en onverwachte aankopen. Dat heeft het budget van minder welvarende huishouders vanaf maart 2020 onder druk gezet.