Op 1 november 2012 trad de versterkte degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen in werking, de grootste hervorming van de werkloosheidsuitkering sinds de jaren 80. De RVA maakt nu, tien jaar later, in zijn laatste studie een evaluatie op van de maatregel.
Het ontwerpen van werkloosheidsuitkeringen vraagt een evenwichtsoefening tussen twee doelstellingen: het beschermen van werklozen tegen de gevolgen van het inkomensverlies en het inzetten op activatie om de terugkeer naar de arbeidsmarkt te bevorderen.
Met de invoering van de versterkte degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen werd het bedrag van de uitkeringen tijdens de eerste periode van de werkloosheid verhoogd om de initiële shock van het inkomensverlies beter op te kunnen vangen. Om een stimulans voor wedertewerkstelling te behouden, daalt het bedrag van de uitkering vanaf de tweede periode geleidelijk aan teneinde het verschil tussen inkomsten uit arbeid en de werkloosheid te vergroten naarmate men langer in de werkloosheid blijft.
Het doel van de degressiviteit is om werklozen aan te moedigen in hun zoektocht naar werk wanneer ze geconfronteerd worden met (toekomstige) dalende inkomsten. Het huidige degressieve systeem verliest echter aan effectiviteit omdat er voor veel werklozen een grote discrepantie bestaat tussen het theoretisch degressieve tijdsprofiel en de daadwerkelijke evolutie van het bedrag van hun uitkeringen. Dit wordt gedeeltelijk verklaard door het feit dat bepaalde categorieën werklozen niet onderworpen zijn aan de degressiviteit van de uitkeringen (bijvoorbeeld de werklozen die een minimumuitkering ontvangen). Daarnaast zijn er de regelmatige indexeringen en de welvaartsaanpassingen die de uitkering in lopende prijzen verhogen. De kloof tussen de theorie en praktijk is trouwens de afgelopen jaren steeds groter geworden.
In de evaluatie zijn er geen aanwijzingen gevonden van een positieve impact van de hervorming op de transities naar werk. De evolutie van de uitstroom naar werk lijkt sterk beïnvloed door de economische situatie en die van de arbeidsmarkt. Onze experts stelden vast dat tijdens de coronacrisis, hoewel de bevriezing van de degressiviteit nog van toepassing was, de transities naar werk al snel weer toenamen als gevolg van de economische omstandigheden.
Voor de periode 2012-2020 leverde de hervorming een besparing van 148 miljoen EUR op. Voor de onderzochte groep werklozen vertegenwoordigt dit 0,5% van de totale sociale uitgaven. De omvang van de besparingen wordt sterk beïnvloed door veranderingen in de werkloze bevolking. De verhoging van de uitkering gedurende de eerste drie maanden van de werkloosheid resulteert immers in een hogere gemiddelde uitkering, naarmate een groter aandeel werklozen zich in die hoogste vergoedingsfase bevindt. Met andere woorden, wanneer een meerderheid van de werklozen kortdurend werkloos is (frictiewerkloosheid), dan brokkelt het besparingspotentieel van degressiviteit zeer snel af.
De resultaten van de studie tonen aan dat de uitkering van de gemiddelde werklozen zich steeds onder de armoedegrens bevindt. Elke hervorming van de uitkeringen is daarom delicaat voor het behoud van de beschermende functie van werkloosheidsuitkeringen. De welvaartsaanpassingen bleken namelijk een belangrijke factor om de kloof tussen de armoededrempel en de uitkeringshoogte niet verder te laten aangroeien. Dit mechanisme holt echter het degressiviteitssysteem uit. Het lijkt daarom moeilijk om het evenwicht te bewaren tussen de beschermende functie van uitkeringen en het activeringsmechanisme voor het zoeken naar werk waarop de degressiviteit zich richt.