De jaarlijkse rapporten van de Studiecommissie voor de Vergrijzing combineren projecties van de financiële houdbaarheid van het pensioensysteem met aandacht voor de sociale houdbaarheid van dit systeem. Voor de projectie van indicatoren van de sociale houdbaarheid gebruikt het Federaal Planbureau sinds 2009 het dynamische microsimulatiemodel MIDAS (Microsimulation for the Development of Adequacy and Sustainability). MIDAS heeft de laatste jaren een omvangrijke herziening ondergaan, ter verbetering van de validiteit van de projecties. In een vorige working paper (Dekkers, Desmet en Van den Bosch, 2023) deden wij verslag van deze revisie. In deze working paper rapporteren wij een projectie tot 2070 van het armoederisico van en de inkomensongelijkheid onder ouderen, gepensioneerden en de bevolking beneden 65 jaar. Het doel van deze projectie is duidelijk maken hoe armoederisico’s zullen evolueren gedurende de komende decennia in een scenario met het huidige sociaal-economische beleid en de verwachte demografische en sociaal-economische evoluties.
Het opzet van MIDAS is dusdanig dat de resultaten die in deze working paper worden voorgesteld coherent zijn met de hypothesen en de projecties van bevolking, arbeidsmarkt en inkomens die de Studiecommissie voor de Vergrijzing in haar rapport van 2022 hanteerde voor de projectie van de financiële houdbaarheid van het pensioensysteem. Belangrijke hypothesen voor de projectie van de armoede zijn onder meer dat in de projectie van 2022 de loongroei vanaf 2045 het lange-termijn niveau van 1,5% per jaar zal bereiken, en een jaarlijkse welvaartsaanpassing met 1% van alle minimumuitkeringen. Binnen deze opzet wordt getracht de sociaal-economische verschillen tussen groepen individuen, zoals geobserveerd in de startdata van het microsimulatiemodel, zoveel mogelijk te behouden. Het gaat om verschillen naargelang onder meer onderwijsniveau, migratiestatus en gezinstypen.
Gegeven het referentiekader van de Studiecommissie voor de Vergrijzing, zoals uitgewerkt in haar rapport van 2022, daalt het armoederisico voor de gehele bevolking en voor alle leeftijdsgroepen tot minstens 2030. Voor de bevolking als geheel stijgt het daarna geleidelijk tot het einde van de projectieperiode. De meer geleidelijke daling bij de ouderen komt pas ten einde in de jaren 2040, waarna een stijging vanaf het begin van de jaren 2050 wordt ingezet. De bevolkingsgroep van 55 tot 66 jaar ondervindt de sterkste daling van het armoederisico, en deze evolutie keert pas om in het midden van de jaren 2030. De ontwikkeling bij de jongere groepen (0-17 en 18-54) lijkt op die van de bevolking als geheel, terwijl voor de groep jonger dan 18 het armoederisico steeds hoger blijft dan dat van de 18-54-jarigen.
De inkomensongelijkheid onder de bevolking als geheel zou tot het begin van de jaren 2030 dalen, om vanaf het begin van de jaren 2040 weer te stijgen. Gedurende de gehele periode is de inkomensongelijkheid bij de ouderen aanzienlijk kleiner dan bij de andere leeftijdsgroepen. Zoals voor het armoederisico het geval is, wordt de evolutie van de ongelijkheid binnen de bevolking 18-54 jaar (evenals voor de kinderen tot en met 17 jaar) grotendeels bepaald door de baanloze huishoudens. Onder de baanloze huishoudens is de ongelijkheid hoger dan onder de huishoudens met werkende personen en vanaf 2025 stijgend, terwijl hun gemiddeld equivalent inkomen achterblijft bij het algemene gemiddelde. In de leeftijdsgroep 55-66 jaar daalt de inkomensongelijkheid van het equivalent inkomen vrij sterk tot het midden van de jaren 2030, gevolgd door een stijging tot het einde van de jaren 2050.