De Belgische bbp-groei werd in 2022 enerzijds aangedreven door de aanhoudende post-covid inhaalbeweging, maar anderzijds afgeremd door stijgende grondstoffenprijzen, de verstoring van de internationale toeleveringsketens en onzekerheid als gevolg van de oorlog in Oekraïne. De groei hield aanvankelijk goed stand, maar vertraagde sterk in de tweede jaarhelft, al bleef hij licht positief. De economische groei bedroeg op jaarbasis 3,2%.
Parallel met de vertraging van de inflatie hernam de bbp-groei in het eerste kwartaal van dit jaar (0,5%) en zou hij in de rest van het jaar vrij dynamisch blijven (gemiddeld 0,4% per kwartaal). Door een zwak overloopeffect blijft de Belgische bbp-groei op jaarbasis echter beperkt tot 1,3%. Hij wordt afgeremd door een negatieve bijdrage van de netto-uitvoer en de voorraadwijzigingen, maar ondersteund door de dynamiek van de particuliere consumptie en de herneming van de investeringen (met uitzondering van de woningbouw).
De bbp-groei zou in 2024 aantrekken tot 1,6% onder impuls van de verbetering van de internationale conjunctuur en een lichte herneming van de groei van de binnenlandse vraag. Die wordt afgeremd door een minder uitgesproken groei van de particuliere consumptie (1,8%, na 2,5% in 2023), maar beter ondersteund door de evolutie van de voorraden die zich zouden stabiliseren na een forse afname in 2023. In de periode 2025-2028 zou de bbp-groei zich stabiliseren op 1,4% per jaar en ondersteund worden door nagenoeg alle bestedingscomponenten. Enkel de overheidsinvesteringen vertonen in die periode een lichte krimp.
De Belgische economie zou daardoor in de periode 2020-2028, die de covid-crisis, de energiecrisis en het daaropvolgende herstel omvat, met gemiddeld 1,3% per jaar groeien, net als de eurozone als geheel.
Het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans was in 2021 nog licht positief, maar in 2022 leidden de sterk gestegen energieprijzen tot een aanzienlijk tekort (-3,6% van het bbp). Het externe tekort krimpt in de projectieperiode (vooral in 2023), maar blijft vanuit historisch oogpunt hoog. De internationale energieprijzen blijven immers hoger dan vóór de energiecrisis.
De Belgische consumptieprijsinflatie is traditioneel zeer gevoelig voor energieprijsbewegingen en piekte op meer dan 12% in oktober 2022, om nadien terug te vallen tot 5,2% in mei 2023. De lagere energieprijzen zullen neerwaartse druk blijven uitoefenen op de inflatie tot en met oktober 2023. De snelle afkoeling van de inflatie verhult echter een nog steeds aanzienlijke onderliggende inflatie. Niettemin zijn er tekenen dat die haar piek heeft bereikt en kan beginnen afkoelen. Die daling zou echter heel traag verlopen; tegen eind 2024 zou de onderliggende inflatie nog steeds 2,5% bedragen.
Op jaarbasis zou de consumptieprijsinflatie afkoelen van 9,6% in 2022 tot 3,3% in 2024. Pas in 2025 duikt de inflatie opnieuw onder de drempel van 2%. De onderliggende inflatie bedraagt dan minder dan 2%, terwijl de evolutie van de energieprijzen nog slechts een beperkte impact heeft.
Rekening houdend met de loonnorm voor 2023-2024 (nulgroei), de koopkrachtpremies (in 2023) en de sociale akkoorden voor de zorgsector, zouden de brutolonen per uur vóór indexering in 2023 en 2024 met resp. 0,2% en 0,1% stijgen. In de periode 2025-2028 zouden de brutolonen per uur vóór indexering met gemiddeld 0,6% stijgen onder invloed van de productiviteit en de werkloosheidsgraad. Tijdelijke werkgeversbijdrageverminderingen zorgen er in 2023 voor dat de nominale arbeidskosten (7,3%) beduidend minder snel zouden stijgen dan het effect via de indexering (8,1%). De groei van de nominale arbeidskosten per uur zou vertragen tot 3,4% in 2024 en tot gemiddeld 2,5% per jaar in de periode 20252028. In vergelijking met 2022, zou het geheel van werkgeversbijdragen en loonsubsidies nauwelijks een impact hebben op de arbeidskosten per uur in de projectieperiode.
De werkgelegenheid groeide in de periode 2020-2022 vrijwel even sterk als in de jaren 2017-2019, ondanks de coronacrisis. Bovendien heeft de pandemie geen blijvende sporen nagelaten op de verdeling van de werkgelegenheid over de bedrijfstakken. In de periode 2017-2022 werden uitzonderlijk veel jobs gecreëerd, niet zozeer door een opvallende groei van de activiteit, maar vooral omdat die veel arbeidsintensiever werd.
Op middellange termijn trekt de productiviteitsgroei per uur aan, terwijl de arbeidsduur licht blijft toenemen. Bij een vergelijkbare groei van de activiteit worden in de periode 2023-2028 minder jobs gecreëerd in de marktsector (gemiddelde jaarlijkse groei van 1%, tegenover 1,5% in de jaren 2017-2022). Dat laatste zou het geval zijn in de verwerkende nijverheid en in de bouwnijverheid, waar de productiviteitsgroei opnieuw hoger komt te liggen dan bij de marktdiensten, in tegenstelling tot wat de jongste zes jaar het geval was. Het zou ook opgaan voor vrijwel alle takken van de marktdiensten, en in nog sterkere mate voor de publieke sector.
De werkende bevolking neemt in de projectieperiode dus minder sterk toe (+276 000, tegenover +416 000 personen in de periode 2017-2022), maar dat is ook het geval voor de bevolking op arbeidsleeftijd (+36 000, tegenover +115 000 personen), die in de jaren 2022-2023 nog een sterke impuls krijgt door de komst van de Oekraïense vluchtelingen, maar vanaf 2024 nog nauwelijks groeit. De werkgelegenheidsgraad van 20-64-jarigen (definitie EAK) zou dan ook aanzienlijk blijven stijgen, van 71,9% in 2022 tot 74,6% in 2028. Daarbij wordt geen rekening gehouden met de sterke toename van de werkgelegenheid boven 64 jaar.
De werkloosheidsgraad nam af van 12,3% tot 8,1% tussen 2014 en 2022, een daling die slechts kortstondig onderbroken werd op het moment van de corona-uitbraak. Dit jaar zou de werkloosheidsgraad echter stijgen tot 8,4% als gevolg van de verzwakking van de werkgelegenheidsgroei, het feit dat een deel van de Oekraïense vluchtelingen zich inschrijft als werkzoekende en de uitbreiding van de gewestelijke arbeidsbemiddeling naar een bredere doelgroep van niet-uitkeringsgerechtigde personen. Die laatste twee factoren komen volgend jaar op kruissnelheid, zodat, bij een vrijwel ongewijzigde groei van de werkzame bevolking, de werkloosheidsgraad dan afneemt tot 8,0%. Die daling wordt opnieuw onderbroken in de jaren 20252026 door het optrekken van de wettelijke pensioenleeftijd tot 66 jaar, waardoor het arbeidsaanbod sneller groeit. Vanaf 2027 zet de daling van de werkloosheidsgraad zich verder tot 7,2% in 2028.
De daling van de werkloosheidsgraad is op middellange termijn dus eerder bescheiden. De toename van de werkgelegenheid put dan vooral uit de groei van de beroepsbevolking. Die laatste wordt in de jaren 2022-2023 ondersteund door de gunstige evolutie van de activiteitsgraden in de jongere- en middenleeftijdsklassen en – in beperkte mate – door de komst van de Oekraïense vluchtelingen. Op middellange termijn steunt hij vooral op de verder toename van de activiteitsgraden op oudere leeftijd.
Het overheidstekort stijgt van 3,9% van het bbp in 2022 naar 4,8% in 2023 en valt vervolgens licht terug tot 4,7% in 2024. Daarna neemt het elk jaar licht toe en loopt het bij ongewijzigd beleid op tot meer dan 5% van het bbp vanaf 2026, terwijl het stabiliteitsprogramma tegen dat jaar een tekort van minder dan 3% beoogt.
Begin 2023 blijft de federale energiesteun voor de gezinnen aanzienlijk en wordt deze aangevuld met een tijdelijke verlaging van de werkgeversbijdragen en met regionale steun voor de bedrijven. De meerdere indexeringen in 2022 hebben dit jaar hun volledige impact op de lonen in de overheidssector en de vervangingsinkomens. De rentelasten hernemen na een daling gedurende meer dan drie decennia. De stijging van de ontvangsten is ontoereikend om deze bijkomende kosten op te vangen. Nochtans is die vrij fors, gelet op de taks op de overwinsten in de energiesector, de nominale stijging van de arbeidsinkomens door de indexeringen, de stijging van de roerende inkomsten en het feit dat de winstgevendheid van de bedrijven enigszins op peil is gebleven ondanks de economische groeivertraging.
In 2024 verdwijnen alle tijdelijke steunmaatregelen die in 2022 en 2023 werden ingevoerd om de inflatie het hoofd te bieden. De krimp van het overheidstekort is echter bescheiden. De ontvangsten hebben te lijden onder een aantal factoren, waaronder de weerslag van de taksen op overwinsten van 2023 en de hervorming van de bedrijfsvoorheffing die op kruisnelheid komt. De overheidsinvesteringen stijgen sterk in lijn met de investeringscyclus van de lagere overheid, de uitvoering van de strategische visie voor Defensie en de timing van de relanceplannen. De sociale uitgaven stijgen sneller dan het bbp en de rentelasten nemen verder toe.
In de daaropvolgende jaren is de economische groei niet sterk genoeg om voldoende ontvangsten te genereren ter compensatie van de stijging van de uitgaven, met name voor pensioenen en gezondheidszorg, en de rentelasten. Daardoor zal het tekort in de periode 2025-2028 licht toenemen, ondanks een gematigde groei van de werkingskosten van de administraties en het wegvallen van de uitgaven voor de relanceplannen.
De stijging van het overheidstekort op middellange termijn situeert zich binnen Entiteit I (federale overheid en sociale zekerheid). Het saldo van de gefedereerde entiteiten als geheel verbetert geleidelijk en is toe te schrijven aan de Vlaamse Gemeenschap en het Waals Gewest. De saldi van de Franse Gemeenschap en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vertonen weinig verandering.
De overheidsschuld bedraagt 105% van het bbp in 2023 en loopt op tot 114% van het bbp in 2028. Die stijging is het gevolg van de geleidelijke normalisatie van de inflatie – die de relatieve waarde van de schuld in 2022-2023 aanzienlijk heeft uitgehold –, de stijging van de rentevoeten en de omvang van het primair tekort. De gemiddelde rente op de schuld blijft lager dan de nominale economische groei, wat een opwaartse spiraal van de schuldgraad door de rentelasten (sneeuwbaleffect) vermijdt.