De vertaling van het Europese natuurbeleid (Habitat- en Vogelrichtlijn) naar regionaal niveau gebeurt via een reeks van instandhoudingsdoelstellingen. Kwantitatieve doelstellingen voor
voor de speciale beschermingszone ‘Duingebieden inclusief IJzermonding en het Zwin’(HBE2500001) omvatten een substantiële uitbreiding van duingrasland (2130), duinheide
(2150), vochtige duinvalleien (2190) en duinbos (2180). De realisatie van deze doelen zal ten dele moeten gebeuren in gebieden gelegen op de overgang van duinen naar polders waar het actueel of voormalig agrarisch gebruik hebben geleid tot een sterke achteruitgang van de natuurwaarden. Bij natuurontwikkeling in deze gebieden worden we geconfronteerd met een aantal specifieke problemen zoals nivellering van terreinen, verdroging en (over)bemesting. Dit laatste aspect vormde de aanleiding voor dit project, waarin de nutriëntenstatus en de vegetatie van referentiegebieden en van voormalige landbouwgronden gedetailleerd bekeken werd om vervolgens de mogelijkheden en knelpunten voor herstel weer te geven. Om een inschatting te maken van de nutriëntenstatus werd het volgende uitgevoerd: analyse van bodemstalen, het inschatten van de biomassaproductie en de chemische analyse van dit plantaardig materiaal.
In een referentiekader werden de belangrijkste standplaatsvereisten van soortenrijke duingraslanden en duinvalleien bepaald. Er zijn 2 ambitieniveaus -richtwaarden voor P-Olsen- vooropgesteld die het herstel van enerzijds soortenrijke duingraslanden en duinvalleien en anderzijds matig voedselrijke bloemrijke hooilanden beogen. Vervolgens werd bestudeerd welke hersteltermijnen nodig zijn om deze twee ambities te realiseren. Op verschillende percelen hebben we actueel reeds een interessante vegetatie en volstaat een onderhoudsbeheer. Voor vele andere onderzochte percelen bleek één van beide ambitieniveaus een haalbare kaart, mits een herstelmaatregel wordt uitgevoerd. Meer nog, meer dan de helft van de percelen kan omgevormd worden tot soortenrijke duingraslanden of duinvalleien. In de meeste gevallen volstaat een doorgedreven intensief maaibeheer met afvoeren (twee keer maaien/jaar). Voor de meer voedselrijke percelen stellen we een verschraling voor via uitmijnen of maaibeheer met het oog op het creëren van bloemrijke, meer soortenrijke graslanden. Voor de onderzochte percelen in de Belvédère, Zwinduinen (Kleyne Vlakte) en Oostvoorduinen zijn de resultaten hoopvol. In de duinzoom van Cabour-Garzebekeveld, Oosthoekduinen, D’Heye en Hazegras dienen zwaardere inspanningen voor verschraling geleverd te worden. Voor sommige percelen kan overwogen worden om af te graven, gezien de verhoogde voedselrijke condities en de ondiepe fosforgradiënt. Indien men wenst over te gaan tot afgraven is het wenselijk op dat perceel een bijkomende bodembemonstering uit te voeren om meer vlakdekkend uitspraken te kunnen maken. Er worden verder gebiedsspecifieke aanbevelingen gemaakt voor het inzetten van verstuiving als mogelijke herstelmaatregel. Bij biotoopherstel op voormalige landbouwgrond stuiten beheerders verder op biotische bottlenecks, zoals het ontbreken van een zaadbank van doelsoorten in de bodem. Er wordt in dit rapport dieper ingegaan op mogelijke biotische herstelmaatregelen, en mogelijke voorafgaande maatregelen zoals chopperen om het vestigen van kruiden te realiseren op percelen met een dichte grasmat.