In Frankrijk loopt al sinds 2016 een ambitieus experiment: in 50 proeftuinen, op lokaal niveau, een einde maken aan langdurige werkloosheid. Het concept waaide over naar België, waar het federaal regeerakkoord ruimte voorziet voor cofinanciering van soortgelijke experimenten. In Wallonië en Brussel is men al volop bezig met de voorbereiding. Ook Samenlevingsopbouw steekt de handen uit de mouwen met een voorstudie in Willebroek.
Kort samengevat, berust het ZZLW-concept1 op drie principes:
- niemand is ‘niet inzetbaar’: elke persoon op actieve leeftijd die dat wenst2 kan een productieve bijdrage leveren aan de samenleving, ook al is die soms beperkt;
- er is voldoende werk voor iedereen: er zijn nog talloze niet-vervulde (sociale) behoeften. Ze moeten enkel solvabel gemaakt worden;
- er zijn in een rijk land voldoende middelen om dit te realiseren: om te beginnen kan de opportuniteitskost van niet-tewerkstelling (uitkeringen en gederfde sociale bijdragen en belastingen) beter besteed worden aan het subsidiëren van werk.
Het HIVA (Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving) van de KU Leuven voerde in opdracht van Actiris, en in samenwerking met FactorX, een ‘ex-ante sociale kosten-baten studie’ uit om de economische haalbaarheid van dit concept te toetsen. Niet alleen de kosten en baten voor de overheid worden becijferd, maar ook die voor andere belangrijke stakeholders zoals de sociale ondernemingen zelf, de doelgroepwerknemers, de klanten en derden.
Ides Nicaise, die het onderzoek leidde, stelt het als volgt: “Een gezond initiatief moet aan verschillende voorwaarden voldoen: ten eerste moet het gaan om duurzame tewerkstelling in kwaliteitsvol werk voor de doelgroep. Ten tweede moet de leefbaarheid van de sociale ondernemingen die het concept helpen realiseren gewaarborgd worden. Ten derde moet het project budgettair haalbaar zijn (en idealiter zelfs geld opbrengen) voor het overheidsbudget. En ten vierde moet een gezond project ook aan de samenleving als geheel een netto-baat opbrengen om voldoende draagvlak te bekomen. Het ZZLW-concept kan aan alle vier voorwaarden voldoen”.
Typisch voor sociale ondernemingen is dat ze activiteiten ontwikkelen in marktniches die voor commerciële bedrijven minder aantrekkelijk zijn: de maatschappelijke waarde ervan wordt immers op de vrije markt onvoldoende vergoed door de marktprijs. Het voorbeeld van kringloopactiviteiten kan dit het best illustreren: dankzij hergebruik wordt de afvalberg verminderd, wat kosten bespaart van ophaling en verwerking, de CO2-uitstoot vermindert, en ook nog goedkopere consumptie oplevert voor huishoudens met lage inkomens. In een sociale kosten-batenanalyse worden deze opbrengsten ook in geld uitgedrukt. Zelfs indien een kringloopbedrijf enkel kan overleven met overheidssubsidies, is het vanuit maatschappelijk oogpunt best winstgevend.
In het onderzoek is bovendien rekening gehouden met (negatieve en positieve) macro-economische neveneffecten, en met terugwinningseffecten op langere termijn. Deze laatste zijn veel minder zichtbaar en dus ook onzeker maar daarom niet onrealistisch. In gebieden waar honderden gezinnen tegelijk hun inkomen zien verhogen wordt natuurlijk meer geconsumeerd; bovendien kopen sociale ondernemingen ook allerlei intermediaire goederen en diensten. Die uitgaven creëren bijkomende banen in andere bedrijven, en zo ontstaat een positieve spiraal (multiplicatoreffect). Voorts zien we na enkele jaren ook dat de doelgroepwerknemers door hun sociale tewerkstelling hun vaardigheden aanscherpen en elders zonder subsidie inzetbaar worden. Elke doorstromende doelgroepwerknemer maakt plaats voor een nieuwe werkzoekende, zonder bijkomende kosten.
Slotsom: het ZZLW-concept is een relatief dure maar maatschappelijk zeer rendabele investering, mits ook de activiteitensectoren en de doelgroep zorgvuldig afgebakend worden. De subsidie per doelgroepwerknemer zou ca. 40.500 euro per jaar moeten bedragen, wat meer is dan bestaande tewerkstellingssubsidies. Maar de maatschappelijke kost van langdurige werkloosheid bedraagt op zich al 26.900 euro per persoon per jaar3 . Als de opbrengst voor de overheid dan minstens 13.600 euro per tewerkgestelde per jaar bedraagt, raakt de overheid al uit de kosten. Die drempel wordt vrij snel gehaald. Na een paar jaren begint de overheid haar subsidie al terug te verdienen. De balans voor de samenleving als geheel kan zelfs vanaf het startjaar positief zijn. Tegen het tiende werkjaar brengt de investering aan de gemeenschap - in een ‘voorzichtig’, gemiddeld scenario – jaarlijks zowat driemaal zoveel op als ze kost.
De bevindingen van de sociale kosten-batenanalyse zijn uiteraard niet in natuurwetten te vatten, omdat veel afhangt van de concrete implementatie van het concept. Belangrijk is dat het goed aangepakt wordt wordt:
- De activiteitensectoren moeten zorgvuldig gekozen worden: ze moeten niet alleen beantwoorden aan de mogelijkheden en beroepsaspiraties van de betrokken werknemers, maar evenzeer gericht worden op marktniches die ‘positieve externaliteiten’ genereren en niet concurreren met reguliere bedrijven. Er zijn heel wat voorbeelden te vinden in de kringloopeconomie, de duurzame voedingssector en de buurtdiensten, maar ook in de hernieuwbare energiesector, het vervoer, onderhoud en herstellingen, onthaaldiensten en buitenschoolse opvang.
- Een goede afbakening van de ‘meest kansarme’ doelgroep is noodzakelijk. De doelgroep van langdurig werklozen is immers ruim en heterogeen: een deel ervan is toeleidbaar naar duurzaam regulier werk met (budgettair) goedkopere maatregelen, of kan na een beperkt verblijf in de sociale onderneming doorstromen naar niet-gesubsidieerd werk. Trajecten op maat van elke langdurig werkloze zijn belangrijk om het nodige politieke en budgettaire draagvlak voor het ZZLW-concept te bekomen.
Nicaise besluit: het ZZLW-concept is niet alleen maatschappelijk en ethisch vooruitstrevend: het is ook economisch kerngezond, gesteld dat zowel de overheid als sociale ondernemers het slim uitvoeren. Het idee om te starten met kleinschalige proeftuinen laat toe om vrij snel tot resultaat te komen op plaatsen waar voldoende lokaal draagvlak bestaat.