We kunnen de belangrijkste inzichten als volgt samenvatten:
- 1. Eerstejaarsstudenten aan Vlaamse universiteiten hebben een lage slaagkans. Dit geldt in het bijzonder voor de relatief grote groep studenten uit de zwakkere richtingen van het secundair onderwijs, met slaagkansen van
minder dan 25%.
- De slaagkansen van de eerstejaarsstudenten uit de zwakkere richtingen van het secundair onderwijs zijn beduidend hoger aan hogescholen. Ook tweedejaarsstudenten hebben beduidend hogere slaagkansen.
- De lage slaagkansen van eerstejaarsstudenten gaan gepaard met belangrijke sociale kosten, niet alleen de rechtstreekse studiekosten maar vooral ook de kosten door het uitstel van toetreding tot de arbeidsmarkt.
- De beperkte ervaring met toelatingsproeven aan Vlaamse universiteiten suggereert dat deze effectief zijn en de slaagkansen substantieel verhogen, zonder dat het totaal aantal geslaagde studenten daardoor noodzakelijk
afneemt.
Het probleem van de lage slaagkansen van eerstejaarsstudenten zal mogelijk nog sterker worden in de nabije toekomst door het nieuwe systeem van de diplomaruimte (waarbij er slechts één beraadslaging meer is op het einde van de opleiding). Deze vaststellingen leiden tot de vraag of het huidige beleid ten aanzien van de instroom in het hoger onderwijs niet moet worden bijgesteld. Dit zou kunnen via een aanpassing van het nog recent vernieuwde financieringssysteem, in combinatie met andere begeleidende maatregelen. Het huidige systeem van inputfinanciering van eerstejaarsstudenten creëert weinig stimulansen om studenten actief te begeleiden bij een geschikte studiekeuze, aangepast aan hun vooropleiding en kwalificaties. Een alternatief beleid zou het systeem van outputfinanciering ook al toepassen voor de eerstejaarsstudenten, samen met begeleidende maatregelen om studenten actiever te screenen bij de aanvang van de universitaire studies. Een van de opties bestaat erin om sommige afstudeerrichtingen van het secundair onderwijs niet automatisch toegang te garanderen tot de universiteiten. Dit kan werken indien de afstudeerrichtingen voldoende homogene leerlingengroepen afleveren, en de recente hervormingsplannen van het secundair onderwijs zouden hierop kunnen inspelen. Een andere optie is om een ruimere toepassing van de toelatingsproef in te voeren (niet noodzakelijk even streng als deze in Geneeskunde). Dit heeft het voordeel dat sommige leerlingengroepen niet bij voorbaat uitgesloten worden, maar het nadeel dat een proef slechts een momentopname weergeeft. Een derde, minder verregaande optie is de organisatie van een veralgemeende, maar niet-bindende oriëntatieproef. Deze optie is dan louter informatief, maar leidt wel tot een beter overwogen studiekeuze. Verder onderzoek, debat of kleinschalige nieuwe experimenten zijn nodig om de effecten van deze of andere opties te evalueren.
Een beleid van actievere screening van eerstejaarsstudenten hoeft allerminst asociaal te zijn. De positieve efficiëntie-effecten (besparing op studiekosten, sneller doorstroming tot de arbeidsmarkt) creëren ruimte voor extra sociale maatregelen, bijvoorbeeld bijkomende financiële middelen voor het aantrekken van studenten uit kansarme groepen of het verder stimuleren van een latere overgang van de hogeschool naar de universiteit. Maar wellicht nog belangrijker is dat een actievere screening bij de aanvang van de hogere studies nuttige, nieuwe informatie over slaagkansen biedt en zo twijfelende studenten kan aanzetten toch de stap naar de universiteit te zetten.