Het Gemeentefonds kent twee principes om middelen te herverdelen in functie van intergemeentelijke verschillen in bestedingsdruk en belastingbasis. Binnen de sociale, fiscale en open ruimte dimensie van het fonds worden de middelen rechtstreeks verdeeld op basis van de totale score die gemeenten op hun onderliggende indicator(en) hebben. Hierop hebben gemeentefusies geen of nauwelijks effect. Voor het correct inschatten van de centrumfunctie moet naast een relatief ook een absoluut verdelingsprincipe gehanteerd worden. Hierbij worden gemeenten eerst gerangschikt en opgedeeld in categorieën volgens
hun absolute score op een (reeks) indicator(en), waarbij de toewijzing aan een hogere categorie een hoger toegekend bedrag per inwoner oplevert. Gemeentefusies hebben een significant effect op dit verdelingsmechanisme omdat het samenvoegen van gemeenten steeds gepaard gaat met een toename van de absolute score van de fusiegemeente.
We onderzochten de mate waarin twee potentiële centrumfunctie-indicatoren, namelijk het totale inwoneraantal en de totale uitrustingsgraad, bestand zijn tegen de effecten van gemeentefusies volgens dit absoluut verdelingsprincipe. Gemeenten werden steeds geklasseerd op basis van hun totale inwoneraantal dan wel uitrustingsgraad en vergeleken met een zo optimaal mogelijke opdeling van gemeenten, de zogenaamde benchmarkclassificatie. Dit voor zowel de huidige gemeenten als voor twee hypothetische fusiescenario’s waarin een minimuminwoneraantal van 70 000 als streefdoel vooropgesteld werd.
Wanneer gemeenten op basis van hun totaal inwoneraantal worden opgedeeld in zogenaamde ‘inwonerstrappen’ zien we dat er slechts een zwak verband is met de centrumfunctie: de discrepantie tussen het inwoneraantal en de werkelijke centrumfunctie is voor de huidige gemeenten al significant, wordt uitvergroot bij beide fusiescenario’s, en is het sterkst in een niet-stedelijk fusiescenario. De discrepantie is namelijk het grootst bij meerkernige, landelijke (fusie)gemeenten die hoofdzakelijk een woonfunctie hebben en geen stedelijke kern bezitten maar wel een hoog inwoneraantal hebben. Omgekeerd werden ook de centrumsteden onderschat in hun centrumfunctie op basis van hun inwoneraantal in het niet-stedelijke fusiescenario. Inwoneraantal als indicator voor de centrumfunctie is dus niet aan te raden in het licht van gemeentefusies omdat daardoor de reeds zwakke relatie tussen de centraliteit van een kernen en het inwoneraantal van de administratieve container waar die deel van uitmaakt, het sterkst vervaagt.
Wanneer gemeenten op basis van hun totale uitrustingsgraad worden opgedeeld in zogenaamde ‘uitrustingstrappen’ zien we een nagenoeg perfecte relatie met de benchmarkcategoriesering voor de huidige gemeenten. Naar gemeentefusies toe vervaagt deze relatie enigszins, maar blijft de discrepantie beperkter dan bij de inwonerstrappen. Toch wordt hierdoor de toegevoegde waarde van het opnemen van extra indicatoren bovenop de totale uitrustingsgraad aangetoond. Het zijn vooral fusiegemeenten in de nabijheid van grootsteden die worden overschat in hun centrumfunctie op basis van de totale uitrustingsgraad alleen. Om de centrumfunctie zo goed mogelijk te kunnen inschatten, is het daarom het overwegen waard een diepgaande evaluatie uit te voeren die naast uitrustingsgraad ook de variëteit van voorzieningen, pendelstromen, stedelijke invloedssferen, interne ruimtelijke structuren, etc. van gemeenten in rekening neemt, zeker wanneer systematisch zou worden nagedacht over gemeentefusies en hun implicaties.