Vanuit het woonbeleid wordt ingezet op het creëren van de juiste randvoorwaarden om het aanbod aan nieuwe woonvormen te verhogen en te faciliteren. Bepaalde obstakels situeren zich daarbij op federaal niveau. Om het gesprek hierover tussen het Agentschap Wonen-Vlaanderen en de betrokken federale entiteiten te stofferen, inventariseert de studie juridische knelpunten die hun oorsprong vinden in federale wetgeving, met name binnen het domein van fiscaliteit, mede-eigendom en sociale zekerheid.
Binnen de fiscaliteit werden geen knelpunten gevonden bij de personenbelasting. De organisatie van gemeenschappelijk wonen via een rechtspersoon heeft wel sommige fiscale nadelen. Zo kan een zware belasting van 30% geheven worden op liquidatieboni, waarvan het bestaan waarschijnlijk is wegens de sterke groei van de huizenprijzen. Ook kunnen sommige voordelen inzake het verlaagde Btw-tarief van 6% verloren worden indien men werkt via een vennootschap.
Bij de mede-eigendom bleek dat gemeenschappelijk wonen gewoonlijk vereist dat men een volwaardige appartementsmede-eigendom op poten zet. Dit is een erg strikte rechtsfiguur, die bijzonder weinig ruimte laat voor afwijkende regelingen. Er wordt wel een afwijkingsmogelijkheid aanvaard wanneer de gemeenschappelijke delen zich intrinsiek lenen voor een vereenvoudigd beheer, maar dit criterium is niet relevant voor gemeenschappelijk wonen. De gemeenschappelijke delen van een woning lenen zich niet voor een vereenvoudigd beheer. Bovendien wil men bij gemeenschappelijk wonen vaak een nog sterker gemeenschappelijk beheer, waarin een consensus of unanimiteit centraal staan. Alternatieven voor de appartementsmede-eigendom, zoals ontdubbelende verenigingen, hebben hun eigen problemen. In het bijzonder is er gewoonlijk een dwingende mogelijkheid tot uittreding. In alle gevallen lopen de gezamenlijke woners ook het risico op boedelvermenging, die inhoudt dat schuldeisers van één gezamenlijke woner ervan uit mogen gaan dat alle roerende goederen die zij in diens woonplaats aantreffen, hem toebehoren.
In de sociale zekerheid zijn er een aantal stelsels die de samenwoning gebruiken om sociale rechten ruimer toe te kennen (bv. de persoon ten laste in de ziekteverzekering) of die helemaal geen rekening houden met de samenwoning (bv. de ouderdomspensioenen). De meeste stelsels gebruiken de samenwoning als criterium om de schaalvoordelen die voortvloeien uit het gemeenschappelijk voeren van een huishouden, te verrekenen in de uitkeringen. Het gevolg is dus dat samenwoners lagere uitkeringen hebben dan andere categorieën van gerechtigden. De overheersende definitie is ‘het onder hetzelfde dak samenleven van twee of meer personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen’. Dit wordt opgesplitst in een financieel-economisch criterium (het verkrijgen van een geldelijk of in geld te waarderen voordeel) en een sociaal criterium (gezamenlijk uitvoeren van huishoudelijke taken, activiteiten en aangelegenheden). Cohousing ontsnapt gewoonlijk aan de kwalificatie als samenwoner, omdat niet aan het sociaal criterium voldaan is. De grote intensiteit van het delen van leefruimtes bij woningdelen impliceert echter dat het niet vanzelfsprekend is om aan de kwalificatie als samenwoner te ontsnappen.