De Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) stelt haar dertiende Jaarverslag voor over de budgettaire en sociale gevolgen van de vergrijzing. Deze nieuwe projecties houden rekening met de nieuwe demografische vooruitzichten 2013-2060, een nieuwe projectiemethode van de uitgaven voor gezondheidszorg en het geheel van genomen regeringsmaatregelen tot juni 2014. Daarnaast toont de projectie de verdeling van de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen Entiteit I en Entiteit II die voortvloeien uit de zesde Staatshervorming.
De budgettaire kosten van de vergrijzing in de nieuwe vooruitzichten...
De budgettaire kosten van de vergrijzing bedragen 4,2% van het bbp over de periode 2013-2060 (zie tabel 1), daar de totale sociale uitgaven groeien van 26,4% van het bbp in 2013 tot 30,6% in 2060, na een maximum te hebben bereikt van 32,2% in 2040.
Vergeleken met de vorige vooruitzichten liggen de budgettaire kosten van de vergrijzing in 2060 0,6 % van het bbp lager. Twee derde van dit verschil kan toegewezen worden aan de totale uitgaven voor gezondheidszorg (-0,4% van het bbp), en in het bijzonder aan de uitgaven voor langdurige zorg. Zowel voor de acute als voor de langdurige zorguitgaven werd een nieuwe methodologie ingevoerd in deze nieuwe vooruitzichten die twee fundamentele effecten heeft gehad op de projectie van de gezondheidszorguitgaven: de demografische evolutie zorgt voor meer dynamiek in het tijdspad van de acute uitgaven (die een maximum bereiken in 2040), terwijl de lagere inschatting van de inkomensgevoeligheid van de langdurige zorguitgaven leidt tot een lichte daling van de geprojecteerde totale uitgaven in procent van het bbp op het einde van de projectieperiode. Als gevolg hiervan is de impact van de vergrijzing niet afgenomen maar wel vervroegd in de tijd en dus acuter geworden. De pensioenuitgaven in de overheidssector dalen licht als gevolg van een toename van het aandeel gemengde pensioenen (een overheidspensioen gecombineerd met een pensioen uit de algemene regeling), wat minder hoge gemiddelde pensioenen van de overheidssector impliceert. De lagere uitgaven voor kinderbijslag zijn toe te schrijven aan de gewijzigde berekeningswijze van de welvaartsenveloppe. Omwille van de zesde staatshervorming wordt die niet meer op de effectieve uitgaven voor kinderbijslag berekend maar op het bedrag van de dotatie voor kinderbijslag toegekend door de federale overheid aan de gemeenschappen. In een projectie bij ongewijzigde wetgeving is dit een afnemende dotatie op lange termijn in procent van het bbp want zij evolueert op basis van slechts een kwart van de bbp-groei en van de bevolking jonger dan 19 jaar.
... en volgens entiteit
Onderstaande figuur toont de evolutie van de sociale prestaties (in % van het bbp) in de gezamenlijke overheid, Entiteit I (federale overheid en sociale zekerheid) en Entiteit II (gemeenschappen en gewesten (G&G) en lokale overheden), rekening houdend met de zesde staatshervorming. Die zorgt voor een verschuiving van de sociale uitgaven van Entiteit I naar Entiteit II van ongeveer 2,5% van het bbp in 2015. In de daarop volgende periode (2015-2060) lopen de budgettaire kosten van de vergrijzing op tot 3,6% van het bbp in Entiteit I die nog steeds het grootste aandeel in de budgettaire kosten van de vergrijzing voor zijn rekening neemt. Entiteit II noteert een toename van 0,5% van het bbp tussen 2015 en 2060.
Figuur 1 Evolutie van de sociale prestaties In % van het bbp] Een dergelijke verschuiving van bevoegdheden tussen entiteiten gaat gepaard met financiële overdrachten: zo financiert Entiteit II een deel van de pensioenuitgaven van haar ambtenaren, ten laste van Entiteit I, via de responsabiliseringsbijdrage van de G&G en via de werkgeversbijdragen van de lokale overheden (samen 0,9% van het bbp in 2060). Tevens ontvangt Entiteit II nieuwe dotaties en specifieke financieringen (2,8% van het bbp in 2060) in verhouding tot de overgedragen bevoegdheden op vlak van sociale uitgaven.
...en in alternatieve productiviteitsscenario’s
De SCvV benadrukt het belang van het macro-economisch kader van deze vooruitzichten. Daarom wordt het referentiescenario van de SCvV, dat gekenmerkt wordt door een jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit van 1,5% vanaf 2030 (of een gemiddelde groei van 1,4% over de periode 2013-2060), omkaderd door twee alternatieve scenario’s (1,2% en 1,5% groei over de periode 2013-2060), waarvan het scenario van lagere productiviteitsgroei meer aansluit bij de huidige context. De budgettaire kosten van de vergrijzing bedragen in dat geval 1,5% van het bbp meer.
De sociale houdbaarheid van de pensioenen:
de actuele situatie...
Uit de resultaten van de EU-SILC enquête blijkt dat 18% van de 65-plussers in 2011 een armoederisico loopt tegenover 14% bij de rest van de bevolking. Een armoederisico lopen betekent dat hun equivalent beschikbaar inkomen lager ligt dan de armoededrempel die voor dat jaar 1003 euro per maand bedraagt voor een alleenstaande. 65-plussers kenden een sterke daling van hun armoederisico tussen 2005 en 2011. Het verschil in armoederisico tussen 65-plussers en min 65-jarigen en tussen gepensioneerden en werkenden is het kleinste sinds het invoeren van de EU-SILC (2003). Die gunstige evolutie is toe te schrijven aan de evolutie van de minima dankzij welvaartsaanpassingen en een sterke verhoging van de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) en het minimumrecht per loopbaanjaar. Daardoor groeide het minimumpensioen van zelfstandigen en de bijstand merkelijk sterker dan de loongroei in de periode 2000-2014. De groei van het minimumpensioen in de werknemersregeling werd pas sterker dan de loongroei vanaf 2006.
Bepaalde indicatoren nuanceren het hoger armoederisico onder ouderen. Indien men rekening houdt met het bezit van een eigen woning, daalt hun armoederisico aanzienlijk. Ook geven ouderen minder vaak aan dat ze de eindjes maar (zeer) moeilijk aan elkaar kunnen knopen en ervaren zij minder problemen van materiële deprivatie dan de jongere bevolking.
De daling van het armoederisico van ouderen in de periode 2004-2011 doet zich tevens voor in de gehele Europese Unie, maar aangezien België reeds bij het startjaar een hoger armoederisico optekende impliceert een parallelle daling dat het in België hoger blijft dan in de meeste Europese landen. Voor de ouderen die een armoederisico lopen, is de armoede daarentegen minder diep in België.
… en vooruitzichten op lange termijn
Dit rapport presenteert eveneens de langetermijnvooruitzichten van het armoederisico van gepensioneerden en de ongelijkheidsgraad van de pensioenen. Het armoederisico onder gepensioneerden neemt af tot het midden van de jaren 2050, in eerste instantie tengevolge de sterkere groei van de minimumpensioenen ten opzichte van de loongroei in de eerste twee decennia van deze eeuw, en in tweede instantie tengevolge de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen.
Op basis van de gesimuleerde inkomens die in beschouwing worden genomen in de indicatoren van sociale houdbaarheid, neemt de ongelijkheid tussen gepensioneerden af tot het begin van de jaren 2040, om zich daarna te stabiliseren. Deze dalende trend is het gevolg van de evolutie van de samenstelling van het inkomen van de gepensioneerden alsook van de spreidingsgraad van het pensioeninkomen. Allereerst neemt het aandeel van het arbeidsinkomen in de gezinnen met minstens één gepensioneerde af tot 2040. Tengevolge de veronderstelde trendmatige afname van de gezinsgrootte vermindert inderdaad de aanwezigheid van een actieve partner binnen de gezinnen met minstens één gepensioneerde. Terzelfdertijd neemt de spreiding van het pensioeninkomen eveneens af tot 2040. Als gevolg van de toenemende activiteitsgraad van vrouwen, en van een snellere toename van het minimumpensioen en de IGO ten opzichte van de loonontwikkeling groeien de laagste pensioenuitkeringen namelijk verhoudingsgewijs sneller.