Het Jaarverslag 2016 van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) toont de budgettaire en sociale gevolgen van de vergrijzing. De nieuwe projecties houden rekening met de demografische vooruitzichten 2015-2060 en de economische vooruitzichten 2016-2021 van het Federaal Planbureau. Ze integreren ook de voornaamste regeringsmaatregelen op vlak van sociale uitgaven, zoals de pensioenhervorming van 2015.
Een lichte toename van de budgettaire kosten van de vergrijzing
De budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2015 en 2060 omvatten de variatie van de sociale uitgaven tussen die twee jaren, uitgedrukt in % van het bbp. Ze bedragen 2,3 % van het bbp tussen 2015 en 2060. Tussen 2015 en 2040 lopen de kosten op tot 2,9 % van het bbp als gevolg van de uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg (aangezien de afhankelijkheidsratio van ouderen fors stijgt tijdens die periode). Vervolgens vallen ze terug met 0,6 % van het bbp tegen 2060, als gevolg van een zwakke groei van de afhankelijkheidsratio en een grotere loskoppeling tussen de loonevolutie en de herwaardering van de sociale uitkeringen dan tijdens de vorige periode.
In vergelijking met de resultaten van het jaarlijks SCvV-verslag van 2015 liggen de budgettaire kosten van de vergrijzing 0,4 % van het bbp hoger in de periode 2015-2060. In de eerste plaats doet een geringere economische groei in de nieuwe projectie, voornamelijk als gevolg van de zwakkere productiviteitsgroei tot 2040, het aandeel stijgen van alle sociale uitgaven, uitgedrukt in procent van het bbp. Andere verklarende factoren zijn de indexsprong midden 2015 (en niet in 2016 zoals in het vorige verslag verwacht werd) en de sterkere toename van de afhankelijkheidsratio van ouderen.
Het belang van de productiviteitsgroei
Die resultaten onderstrepen opnieuw het belang van de macro-economische context en, meer bepaald, de productiviteitsgroei bij de raming van de budgettaire kosten van de vergrijzing. In het referentiescenario wordt een jaarlijkse groei van de productiviteit van 1,5 % geleidelijk bereikt tegen 2035. Er worden twee alternatieve scenario’s van zwakkere productiviteitsgroei op lange termijn voorgesteld, namelijk een scenario met een jaarlijkse groei van 1 % (bereikt vanaf 2028) en een scenario met een jaarlijkse groei van 1,25 % (bereikt in 2032). Een lagere productiviteitsgroei leidt tot een gemiddelde jaarlijkse economische groei die lager ligt dan in het referentiescenario tussen 2015 en 2060: met -0,32 % in het 1 %-scenario en met -0,15 % in het 1,25 %-scenario. In die alternatieve scenario's liggen de budgettaire kosten van de vergrijzing respectievelijk 2,3 % en 1,1 % van het bbp hoger dan in het referentiescenario, voornamelijk als gevolg van de pensioenuitgaven van de werknemers- en zelfstandigenregeling. In die regelingen wordt het pensioen immers berekend op de bezoldigingen over de volledige loopbaan. Een lager gemiddeld loon (inkomen) zal dus maar geleidelijk tot uiting komen in hun pensioenuitgaven, terwijl het bbp onmiddellijk de beperktere productiviteitsgroei integreert.
De sociale houdbaarheid van pensioenen:
huidige situatie…
In 2013 loopt een persoon een armoederisico als zijn equivalent beschikbaar inkomen lager ligt dan de armoededrempel van 1 085 euro per maand. Volgens de resultaten van de EU-SILC-enquêtes met betrekking tot de inkomensjaren 2005-2013 is het armoederisico van 65-plussers gedaald van 23,2 % in 2005 tot 16,1 % in 2013. Het verschil met het armoederisico van de leeftijdsgroep van 16-64 jaar (14,6 % in 2013) is op het laagste niveau sinds 2003. Ook het armoederisico van gepensioneerden daalt van 2005 tot 2013 (van 20,2 % tot 12,9 %) en het verschil met het armoederisico van de werkenden is in 2013 op het laagste niveau sinds het begin van de EU-SILC. De evolutie van het armoederisico van gepensioneerden wordt beïnvloed door de betere adequaatheid van de minimumpensioenen en de inkomensgarantie voor ouderen (IGO). Over de periode 2005-2013 is de relatieve positie van de minima ten opzichte van de armoededrempel er sterk op vooruit gegaan. In 2013 overschrijden het minimumpensioen in de werknemersregeling en het minimumrecht voor een alleenstaande de armoededrempel. De andere minima en de IGO liggen nog onder de armoededrempel, maar de kloof is de afgelopen jaren aanzienlijk kleiner geworden.
Bepaalde indicatoren nuanceren het hogere armoederisico bij ouderen. Binnen de bevolking die een armoederisico loopt zijn ouderen minder vaak materieel gedepriveerd (niet in staat zich minstens 4 items uit een lijst van 9 courante uitgaven te veroorloven) en ervaren ze minder vaak problemen om de eindjes aan elkaar te knopen dan de jongere bevolking. Wanneer bovendien rekening wordt gehouden met de eigendom van de woning bij het bepalen van het beschikbaar inkomen, bedraagt het armoederisico bij ouderen 10,2 % in 2013, wat minder is dan het risico bij de rest van de bevolking op basis van die definitie (14,5 %).
Net zoals in België is het armoederisico van ouderen en gepensioneerden gemiddeld gedaald tussen 2004 en 2013 in de lidstaten van de EU15. Terwijl het armoederisico van ouderen in België hoger blijft dan het gemiddelde van de EU15, is dat van gepensioneerden in 2013 gedaald tot het gemiddelde van de EU15. In vergelijking met onze buurlanden is het armoederisico bij gepensioneerden in België lager dan bij collega’s uit Duitsland en is het verschil met Nederland en Frankrijk sterk verminderd. Bovendien zijn ouderen in België niet vaker ernstig materieel gedepriveerd dan hun Franse en Duitse tegenhangers en dan in de hele EU15 in 2014. Tot slot is het langdurige (gedurende twee van de drie afgelopen jaren) armoederisico bij ouderen in België sterk teruggevallen tussen 2006 en 2013 en bereikt het bijna het gemiddelde van de EU15 in 2013.
… en langetermijnvooruitzichten
In het referentiescenario daalt het armoederisico van gepensioneerden tot midden de jaren 2050, wat vooral toe te schrijven is aan twee factoren. De eerste factor heeft betrekking op de herwaardering van de minimumpensioenen en de IGO (volgens de parameters die gebruikt worden voor de berekening van de in het Generatiepact voorziene beschikbare enveloppes) die sterker groeien dan de gemiddelde reële lonen tot eind de jaren 2020. De tweede factor is de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen die steeds langere loopbanen hebben en zo hogere pensioenen ontvangen.
De ongelijkheid tussen gepensioneerden neemt af tot midden de jaren 2050. In de eerste plaats is die daling het gevolg van de vermindering van het aandeel van de arbeidsinkomens (die ongelijker verdeeld zijn dan pensioenen) in huishoudens die bestaan uit minstens één gepensioneerde. In de tweede plaats neemt ook de spreiding van de pensioenen op zich af. De laagste pensioenuitkeringen nemen immers sterker toe dan de hoogste pensioenuitkeringen door de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en door de sterkere toename tot aan het einde van de jaren 2020 van de minimumpensioenen en de IGO vergeleken met de ontwikkeling van de reële lonen.