Volgens de recente vooruitzichten van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) stijgt het geheel van de sociale uitgaven met 2,3 procentpunt van het bbp tussen 2016 en 2060. Gelijktijdig daalt het armoederisico van de gepensioneerden.
Gematigde toename van de sociale uitgaven op lange termijn, waarachter tegengestelde evoluties schuilgaan
Uit de nieuwe SCvV-vooruitzichten blijkt dat de sociale uitgaven stijgen van 25,3 % van het bbp in 2016 tot 27,6 % van het bbp in 2060. De toename van de sociale uitgaven – of de budgettaire kosten van de vergrijzing – bedraagt dus 2,3 procentpunt van het bbp tussen 2016 en 2060. De pensioen- en gezondheidszorguitgaven stijgen met 4 procentpunt van het bbp, terwijl alle overige sociale uitgaven – in het bijzonder de uitgaven voor werkloosheid en de kinderbijslag – met 1,7 procentpunt van het bbp dalen. In vergelijking met het vorige verslag zijn de budgettaire kosten van de vergrijzing licht hoger (0,1 procentpunt van het bbp) over de periode 2016- 2060.
Tussen 2016 en 2040 neemt de afhankelijkheidsratio van de ouderen (verhouding tussen de bevolking van 67 jaar en ouder en de bevolking van 18 tot 66 jaar) zeer snel toe en stijgen de sociale uitgaven met 3,2 procentpunt van het bbp. Tijdens de volgende twee decennia (2040-2060) dalen de sociale uitgaven met 0,9 procentpunt van het bbp. De afhankelijkheidsratio van de ouderen is nagenoeg stabiel tijdens die periode en leidt niet meer tot een stijging van de pensioen- en gezondheidszorguitgaven.
Een zwakkere productiviteitsgroei verzwaart het gewicht van de sociale uitgaven in procent van het bbp
Bepaalde parameters – in het bijzonder de productiviteitsgroei – hebben een grote invloed op de raming van de budgettaire kosten van de vergrijzing. Als de jaarlijkse productiviteitsgroei met bijvoorbeeld 0,25 procentpunt wordt verlaagd op lange termijn, leidt dat tot bijkomende budgettaire kosten van de vergrijzing van 1,1 procentpunt van het bbp.
Het armoederisico van de gepensioneerden is kleiner dan dat van de totale bevolking in 2015
Uit de resultaten van de Europese EU-SIL-Cenquête (‘European Union Survey on Income and Living Conditions’) blijkt dat het armoederisico van gepensioneerden aanzienlijk is gedaald van 2005 tot 2013 en zich vervolgens lijkt te stabiliseren. In 2015 loopt men een armoederisico indien het beschikbaar inkomen, herschaald naar individueel niveau, lager ligt dan de armoedrempel die op 1 115 euro per maand wordt geraamd. In 2015 bedraagt het armoederisico van gepensioneerden 13,3 % wat lager is dan dat van de totale bevolking (15,5 %).
De stelsels van minimumuitkeringen voor ouderen spelen een belangrijke rol in het terugdringen van hun armoederisico. In 2005 lagen de meeste minimumuitkeringsbedragen onder de EU-SILC-armoededrempel voor dat jaar. In 2015 lagen ze ofwel boven die drempel of kwamen ze er dichterbij als gevolg van de herwaarderingen van die bedragen bovenop de prijsaanpassingen.
Het armoederisico van gepensioneerden blijft dalen tot 2060
Volgens het SCvV-verslag van 2017 daalt het armoederisico van gepensioneerden eerst traag tot het midden van de jaren 2030 en vervolgens sneller tot 2060. De daling in de eerste periode is het gevolg van de verhoging van de minimumuitkeringsbedragen voor ouderen waardoor ze sneller stijgen dan de lonen en de armoededrempel. De sociale uitkeringen worden immers geherwaardeerd volgens de welvaartsparameters van het Generatiepact. Tijdens de tweede periode wordt de daling verklaard door de groeiende deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt, zoals die werd waargenomen en geprojecteerd. Hierdoor zullen steeds meer vrouwen een langere loopbaan en een hoger pensioen hebben.