In het eerste deel geven we een overzicht van eerdere empirische studies over de link tussen sociale huisvesting en (kans op) tewerkstelling. Hierna beschrijven we hoe de groep werklozen en niet-beroepsactieven er in Vlaanderen uit ziet, en wordt een overzicht gegeven van de mogelijke manieren waarop sociale huur de kans op uitstroom naar werk van huurders kan beïnvloeden. We kijken daarbij naar financiële mechanismen, maar ook naar mechanismen die gerelateerd zijn aan de locatie van sociale huisvesting, het sociale netwerk van huurders, competentie-versterking en gezondheidseffecten. Tot slot geven we in het literatuurluik ook een overzicht van internationale beleidsmaatregelen die de tewerkstellingssituatie van sociale huurders kunnen verbeteren.
Uit het luik van de administratieve analyses (2011-2015) blijkt dat 59% van de sociale huurders geen diploma hoger secundair heeft, terwijl dit aandeel bij de eigenaars en private huurders respectievelijk 25% en 32% bedraagt. Initieel, dus bij de selectie en toegang tot de sociale huur, is het tewerkstellingspercentage bij sociale huurders op beroepsactieve leeftijd met 43% duidelijk lager dan bij private huurders (62%) en eigenaars (82%). Dit verschil verandert vervolgens nauwelijks éénmaal in eenzelfde eigendomsstatuut. Volgens de verklarende difference-in-difference analyse is er geen effect van sociale huur op tewerkstelling vergeleken met eigenaars, en een klein negatief in vergelijking met private huurders (-0,3% punt over vier jaar). Bij de sociale huur stelden we bijkomend vast dat er een shift is van personen met een werkloosheidsuitkering naar personen met een ziekte-uitkering.
Bij de verklarende duuranalyses op basis van survey-data (EU-SILC) voor de periode 2010-2021, uitgevoerd via ‘proportioneel hazard’ regressiemodellen, werd de kans op transitie naar werk geschat voor een gelijk niveau van de relevante persoonskenmerken (o.a. inkomen, leeftijd, opleidingsniveau, gezondheidstoestand) maar ook voor een gelijk woning- en gebiedstype en eenzelfde verhuisstatus. Volgens deze verklarende duuranalyse hebben werkloze sociale huurders in Vlaanderen 26% minder kans op de transitie naar werk dan werkloze private huurders. Dit verschil is statistisch significant en geldt ongeacht het niveau van de andere variabelen in de regressieanalyse. Het gevonden verschil valt mogelijk te verklaren door de werkloosheidsval (in de sociale huur) en/of door de lagere huurprijs van sociale huurders, al biedt de analyse hier geen sluitend bewijs voor. Het is immers mogelijk dat bepaalde factoren die niet in het model zijn opgenomen een effect zouden hebben op de transitiekans van sociale t.o.v. private huurders. Het gevonden negatieve verband tussen sociale huur en tewerkstelling voor werkloze personen sluit verder niet uit dat bepaalde kenmerken van het sociale huurstelsel ook de tewerkstellingskansen van sociale huurders kunnen bevorderen. De gevonden relaties in de statistische analyses zijn immers het netto-effect van zowel positieve als negatieve mechanismen.
Onze beleidsaanbevelingen komen zowel voort uit de literatuurstudie als de statistische analyses. Ten eerste lijkt het ons aangeraden om een transitieperiode te behouden waarin de inkomensstijging nog niet wordt doorgerekend in de huurprijs, als maatregel om de werkloosheidsval en lageloonval tegen te gaan. Verder stellen we voor om sociale huurders voorrang te geven bij interne mutaties omwille van de werklocatie, indien mogelijk ook over woonmaatschappijen heen. Hieraan gerelateerd raden we ook aan om de mogelijkheid om het criterium van de lokale binding ruim te interpreteren te behouden, en de locatie van tewerkstelling dus ook te laten gelden om te voldoen aan dit criterium.
Daarnaast lijkt het ons interessant om bij de selectie van nieuwe locaties voor sociale huisvesting expliciet rekening te houden met de bereikbaarheid en nabijheid van tewerkstellingsmogelijkheden en openbaar vervoer. Tenslotte bevelen we aan om bij de begeleidingstaken nog meer aandacht te besteden aan begeleiding naar werk, en om op dit vlak meer en sterkere samenwerkingen aan te gaan met zowel VDAB als met andere diensten die begeleiding naar werk en opleidingen aanbieden.