Het doel van dit onderzoek was een evaluatie uit te voeren van de subsidie voor intergemeentelijke samenwerking voor lokaal woonbeleid. We voerden deze evaluatie uit volgens een methodologisch kader voor evaluatie van instrumenten van het woonbeleid (Vanderstraeten e.a., te verschijnen). De evaluatievragen die werden afgeleid uit de twaalf evaluatiecriteria die deze methodologie vooropstelt, hebben we beantwoord met behulp van kwantitatieve gegevens en informatie uit interviews en focusgesprekken.
De globale conclusie is dat een subsidie voor intergemeentelijke samenwerking nog steeds belangrijk blijft om gemeenten in staat te stellen een dynamisch lokaal woonbeleid te voeren. Het voornaamste argument daarvoor is dat de subsidie een specialisatie toelaat die vereist is om de veelheid aan taken uit te voeren die de gemeenten opgelegd kregen en waarvoor vele gemeenten op zich onvoldoende capaciteit hebben. Daarmee beantwoordt het instrument aan de doelstelling om de bestuurskracht van de gemeenten te verhogen met oog op een efficiënt en doeltreffend lokaal woonbeleid en zo maximaal te kunnen bijdragen tot de realisatie van de vijf strategische doelstellingen van het Vlaamse woonbeleid.
Tegelijkertijd biedt deze evaluatie grond voor een aantal aanpassingen aan het subsidiekader. Een van onze voornaamste aanbevelingen is om het subsidiekader meer vorm te geven vanuit het principe van partnerschap tussen Vlaanderen en de gemeenten, en onderling vertrouwen als basis te nemen voor de samenwerking. In lijn daarmee bevelen we aan om de opdrachten van de IGS-werkingen minder gedetailleerd te omschrijven in het subsidiebesluit. Het minder sturen volgens regels gaat dan best wel gepaard met meer mogelijkheden voor kennisdeling, tussen de Vlaamse overheid en de gemeenten, maar ook tussen gemeenten en IGS-werkingen onderling.
Wat betreft de doelstellingen van de IGS-subsidie is ons voorstel om voorlopig de drie beleidsprioriteiten van het lokaal woonbeleid in aanmerking te blijven nemen voor subsidiëring. Er zijn goede argumenten om na te denken over een herschikking van taken tussen de IGS-werkingen en de woonmaatschappijen. Daarvoor lijkt het echter aangewezen eerst gebieden (referentiezones) af te bakenen waarbinnen een bovengemeentelijke samenwerking best vorm krijgt, een afbakening die niet alleen dienstig is voor het woonbeleid maar over beleidsdomeinen heen. In afwachting daarvan zien we geen reden om nu al de gebiedsafbakening van de IGS-werkingen sterk bij te sturen en lijkt het best om de gemeenten te laten beslissen over met welke andere gemeenten ze willen samenwerken binnen de subsidie IGS. Overwogen kan worden om financiële voordelen toe te kennen aan IGS-werkingen die goed kunnen argumenteren dat hun werkingsgebied overeenstemt met ‘bassins de vie’.
Tot slot bevelen we aan om samen met VEKA na te gaan hoe de werking van de woonloketten en de energiehuizen kan evolueren naar geïntegreerde lokale woon- en energieloketten.