Dit rapport geeft uitvoering aan het voornemen van minister Diependaele uit de beleidsnota Wonen 2019-2024 om het Fonds ter bestrijding van de uithuiszettingen twee jaar na de inwerkingtreding ervan te laten evalueren. Het maakt ook deel uit van de opdracht die het Steunpunt Wonen 2021-2025 kreeg om zes beleidsinstrumenten te evalueren ten einde stappen te zetten naar een prestatie-geïnformeerde begroting, met een link tussen uitgaven, doelstellingen en prestaties.
Het rapport gaat eerst in op het fenomeen van uithuiszettingen in Vlaanderen. We bakenen het begrip ‘uithuiszettingen’ af, brengen beschikbare gegevens over de omvang en oorzaken ervan samen en geven een bondig overzicht van het relevante beleidsinstrumentarium. Een vaststelling is hierbij dat de kennis over de omvang en de aard van problematiek in Vlaanderen (nog steeds) vrij beperkt blijft, wat ook een evaluatie van het fonds bemoeilijkt. In een tweede deel gaan we dieper in op de werking van het Fonds ter bestrijding van uithuiszettingen en de doelstellingen die de Vlaamse overheid met het instrument nastreeft. Administratieve data met betrekking tot het gebruik van het systeem komen ook aan bod, net als een eerste (voorlopige) inschatting van knelpunten op basis van (juridische) literatuur, analyses door sectororganisaties en beleidsnota’s. Uit de administratieve gegevens blijkt onder meer dat het gebruik van het systeem nog steeds beperkt blijft en dat het bovendien vooral enkele OCMW’s uit grotere steden zijn die aanvragen doen. Vervolgens bespreekt het derde deel van de studie initiatieven die in andere Europese landen worden ontwikkeld om uithuiszettingen te vermijden. De focus ligt bij ‘secundaire’ preventieve maatregelen, die worden ingezet wanneer er een concreet risico op uithuiszetting bestaat. Dit omwille van redenen van vergelijkbaarheid met het Vlaamse fonds. Ook elementen van de wijze van beleidsvoering komen aan bod, waaruit bijvoorbeeld blijkt dat de keuze in Vlaanderen voor een decentrale afhandeling van FBU-dossiers overeenstemt met de sleutelrol die het lokale of decentrale niveau eveneens toebedeeld krijgt in andere landen. Naast literatuur en administratieve gegevens maakten we gebruik van de kennis die aanwezig is op het terrein. Via interviews en focusgroepen met organisaties die huurders, verhuurders en lokale besturen vertegenwoordigen, net als met maatschappelijk werkers, een vrederechter en ondersteunende organisaties, werd onder meer gepeild naar de modaliteiten en voorwaarden van het fonds, het administratieve verloop en de werking en impact van het instrument in de praktijk. Ook was er aandacht voor mogelijke alternatieven of verbeteringen, geïnspireerd door voorbeelden uit het buitenland.
Het laatste deel van de studie bevat de evaluatie. Kortweg besluiten we dat het Fonds relevant blijft ter preventie van uithuiszettingen. De doelstellingen van het instrument zijn ook coherent en consistent en de spaarzaamheid wordt redelijk positief beoordeeld. Bovendien zit het FBU conceptueel goed in elkaar, zeker omdat integrale begeleiding wordt gefaciliteerd en er kan worden gezocht naar oplossingen op termijn. Een belangrijk aspect hierin is de keuze van de Vlaamse overheid voor een decentrale, autonome opvolging door het OCMW. Die keuze biedt ruimte voor maatwerk, doordat OCMW’s gebruik kunnen maken van informatie over de situatie van de cliënt die alleen lokaal aanwezig is. Tegelijkertijd is er nood aan meer samenwerking tussen (lokale) actoren, net als dat meer ondersteuning vanuit het gewest een antwoord kan bieden op problemen die samenhangen met de schaalgrootte van (sommige) OCMW’s. Daar tegenover staan knelpunten wat betreft de technische efficiëntie, kosteneffectiviteit en vooral het beperkte doelbereik. Dit laatste hangt samen met een gebrek aan implementatie, onder meer door een te geringe communicatie over het systeem. Een belangrijke kwestie is dat het FBU volgens respondenten gepaard moet gaan met voldoende (meer) instrumenten om structurele problemen van betaalbaarheid op de private huurmarkt aan te pakken. Dergelijke primaire maatregelen ter preventie van uithuiszettingen doen risico’s op uithuiszetting onder de huurderspopulatie globaal afnemen, versterken de mogelijkheden voor begeleiding naar betaalbare, kwaliteitsvolle alternatieven en laten hulpverleners sterker toe proactief en aanklampend te werken, terwijl ze nu vaak louter remediërend optreden en zich soms zelfs genoodzaakt zien om te focussen op de meest acute dossiers. De visie van de actoren is echter niet om het FBU afschaffen of grondig te hervormen. Het FBU beschikt over een draagvlak onder de actoren op het terrein. Zij wensen dat de Vlaamse overheid inzet op een sterkere implementatie. Op het einde van het rapport formuleren we daartoe aanbevelingen.